Deel I Op pad
Deel I Op pad

Deel I Op pad

Men zegt dat het bos een plek is voor geheimen. Geheimen verhuld in schatten. Dit verhaal vertelt ons over de zoektocht naar die schatten en neemt ons mee naar een eeuwenoude legende:
Honderd jaar geleden plunderden indringers het land van Seepor. Duizenden schatten van de inwoners waren meegenomen. Zo ook de schat van Eea’s grootvader. Dit was groen, magisch poeder dat heelkracht bevatte. Op de laatste dag van de plunderingen overvielen enkele inwoners de indringers. Ze kregen het voor elkaar om sommige schatten terug te winnen. De indringers hadden echter een aantal schatten verstopt in het bos, voordat deze teruggepakt werden door de inwoners. Ook de schat van Eea’s grootvader is verstopt in het bos.

***

Eea brengt zijn moeder de gekookte doeken waar ze om vroeg. Op het bed in de hoek ligt zijn zieke zusje, Myra. De nare ziekte die haar heeft geveld, lijkt niet te verdwijnen. Eea’s ouders weten geen raad.
‘Eea, dank je wel voor al je hulp.’ Zijn moeder ziet er vermoeid uit.
‘Hier, laat mij maar even.’ Eea neemt de doeken van haar over en ververst het nestje dat om zijn zusje is gewikkeld. De koorts neemt maar niet af.
‘Ik weet het niet, Eea. Ik weet niet wat we moeten doen.’ Een bedroefd gezicht kijkt Eea aan.
‘Ik weet het wel. Ik moet op pad, op zoek naar het poeder van grootvader.’
‘Ik wil dat je voorzichtig doet, Eea.’ De warme hand van zijn moeder strijkt langs zijn wang. ‘En pas op voor Katiri. Zij is werkelijk waar overal.’
‘Het is tijd, moeder. Morgen vertrek ik.’

Als de zon opkomt, vertrekt Eea naar zijn schuilplaats in het bos. De uitgegraven grot onder de heuvel is verborgen achter laaghangende takken en dichte struiken. Om zijn rechterschouder bungelt een lang stuk touw en in zijn linkerhand sleept hij een bijl mee. Het is tijd om terug te nemen wat van hem is afgepakt.
Hij legt de spullen neer op de heuvel boven zijn schuilplaats. Langzaam brengt hij zijn beide handen samen en richt zijn hoofd naar de dertig meter lange boom die recht tegenover de heuvel staat. Hij spreekt de mantra voorzichtig uit: ‘hier, hier, hier en nu, hier, hier, hier en nu, ontwaak en toon jezelf’. De bruine top van de boom draait naar Eea toe en de takken die naar links en rechts uitsteken, vormen samen twee lange armen. De boomstam splijt in tweeën, zodat er twee benen ontstaan. Het vriendelijke gezicht van zijn beste vriend komt tevoorschijn. Eea lacht naar hem.
‘Gegroet, Wom!’ roept hij naar boven.
‘Gegroet, Eea, wat is je plan voor vandaag?’
‘Mijn schat vinden. Het is tijd terug te nemen wat van mij is.’
Wom bukt zich naar voren. Zijn grote, bruine hand pakt de bijl van de heuvel.
‘Als je kracht nodig hebt op deze zoektocht, kun je beter mij mee vragen dan dit bijltje mee te nemen.’ Eea is blij verrast als zijn vriend hem dit vraagt.
‘Ja, natuurlijk mag je mee op dit avontuur. Graag zelfs!’ Met logge stappen maakt Wom zich los van de grond en schudt de bladeren van zich af. Vanachter een boom die links van hem staat, pakt hij een juten zak en geeft die aan Eea. De bijl en het stuk touw verdwijnen erin.

Gedurende drie dagen zijn er twee donkere gedaantes te zien aan de horizon, een lang silhouet vergezeld met een iets kleinere. Na elke twintig meter stopt de lange silhouet, gevolgd door de iets kleinere verschijning. Tijdens de reis slapen Eea en Wom in grotten en in holen van zandbanken. Bij elke dode boomstam blijven ze staan. Het lange stuk touw wikkelen ze om de stam en knopen het uiteinde vast aan een levende boom ernaast. Met harde en constante slagen hakt de bijl in de stam. Elke slag doet de grond een beetje beven en wanneer Eea zijn kracht verliest, neemt Wom het hakken over met flinke dreunen tegen de boomstam. Eea en Wom vinden niets, behalve gevallen boomschors en dorre takken. Met hun doel voor ogen gaan Eea en Wom weer op weg na een vierde nacht in een grot te hebben geslapen.

De zwakke ochtendzon schijnt door de hoge bomen in het bos. Een rustig, kabbelend beekje stroomt langs het bospad. Verschillende vogels vliegen met Eea en Wom mee als zij hun weg vervolgen in het bos. De aarde is modderig door de regen die in de nacht is gevallen. Om de paar meter moet Eea zijn schoenen afvegen tegen een boomstam, zodat hij niet vast blijft zitten in de grond. Wom beweegt af en toe zijn voeten heen en weer, voorzichtig uitkijkend dat hij de modderspetters niet op Eea terecht laat komen. Eea’s gedachten zijn bij zijn huis, bij zijn ouders en zijn kleine zusje.
Wom veegt met zijn armen door de hoge toppen van de bomen. Hij ziet na ongeveer een kilometer afstand geen bos meer.
‘Eea, we hebben, denk ik, een probleem. Er is straks geen bos meer.’ Eea trekt zijn schoen uit de modder en kijkt omhoog naar zijn beste vriend.
‘Hoe bedoel je? Laat eens zien.’ Een grote, bruine hand komt naar beneden en daalt ongeveer dertig meter. Wom tilt Eea op en zet hem op zijn rechterschouder.
‘Kijk! Daar zie ik geen boomtoppen meer, maar alleen een blanke horizon.’
‘Dan hebben we inderdaad een probleem. Misschien moeten we daar naar links of naar rechts. Laten we in ieder geval doorstappen om te zien wat daar is.’ Voorzichtig zet Wom zijn beste vriend weer op de grond. Hij tilt zijn rechtervoet op om de modder in het beekje rechts van hen te laten vallen. Met stevige stappen lopen Eea en Wom door tot aan het eind van het bos. Ze stoppen bij een diep ravijn.

Deel deze blogpost op social media:

Geef een reactie

Yours truly, the Storyteller